zaterdag 13 juni 2015

Cees Bolle: Speuren naar herkenning

Speuren naar herkenning


Cees Bolle is opgegroeid in Rotterdam en voltooide zijn studie Nederlands in Amsterdam. Hij publiceerde op taalkundig en onderwijskundig gebied. Hij maakte deel uit van tal van besturen van culturele instellingen, o.a. bij het NFO, het NNO en de Stichting DoeMaarDichtMaar.

De bundel ‚Het vermoeden van een glimlach’ van Cees Bolle is niet alleen een herinnering aan het ziekteproces (dementie) van zijn vrouw; hij is tevens een liefdesverklaring en een tribuut aan het leven, waar ook de dood toe behoort èn een erkenning van de pijn, van de leegte.

Je hebt een bundel willen maken over het ziekteproces.
CB: "Soms bekruipt me het gevoel, dat ik bijna een dagboek geschreven heb van mijn leven bij dat ziekteproces. Het zijn natuurlijk maar wat plaatsen in de tijd, ook nog uit de periode voor de ziekte begon en daarna momenten van voortschrijdende dementie. Dat is niet helemaal in tijdsvolgorde bij de teksten. Het is een heel glijdend proces met vertragingen en versnellingen."

Had je eerder gedichten geschreven?
"Jawel, al heel lang eigenlijk. Tot op zekere hoogte is dit niet een eenzame publicatie, wel de eerste  "echt" uitgegeven. Mijn eerdere bundel had een oplage van 150 exemplaren. Die was nog nauwelijks betrokken bij het ziektebeeld.
Er kan ook nog best een volgende bundel komen met andere thematiek. Ik heb zelfs al wat liggen.
Ik heb in mijn leven vaker gedichten geschreven, maar niet gepubliceerd, wel veel weggegooid. Ik vond dat anderen het beter konden dan ik."

Deze bundel is ook een liefdesverklaring aan je vrouw.
"Ach, dat ging haast vanzelf. Ik leerde haar kennen toen ik als erkend dienstweigeraar voor mijn vervangende burgerdienst te werk werd gesteld in een psychiatrische instelling. Zij werkte daar toen als hoofd-verpleegkundige. Zij kwam aanstappen in de eetzaal van het verplegend personeel en ik dacht: hé, dat lijkt me iemand om de rest van mijn leven mee door te brengen. Da's aardig lang gelukt: we waren zestig jaar en één maand getrouwd toen ze overleed."

De bundel is ook een tribuut aan het leven.

"Aan het samen leven. Leven is altijd samen leven. Op een onbewoond eiland leef je niet.
De dood is een onontkoombaar gegeven, dat is een soort voltooiing, onvermijdelijke afronding. Ook je eigen dood.
En dan is er de leegte. Die is altijd mogelijk. Je bent als mens een groepswezen, een sociaal dier, maar er zijn talloze momenten dat je niet herkend en erkend wordt in je eigenheid, jouw existentie door de ander en dat geeft een gevoel van leegte, ik ben alleen.
Des te fantastischer is het als je vervolgens ook merkt dat je zo nu en dan wel herkend wordt, als persoon gezien wordt, door iemand die je heel dierbaar is. Dat kan een vriend of vriendin zijn. Dat is juist het verrukkelijke van het leven. De leegte is erg aanwezig als degene die het meest in jou herkend heeft, er niet meer is."

=
Het vermoeden van een glimlach

Nu zit je voor me,
afgewend gezicht en strak,
geen teken van herkenning,
geen glinstering of handgebaar.

Een woordeloos verwijt
beeld van verlatenheid,
ik was er veel
maar werd van partner tot passant.

Een enk’le maal herkreeg je oog zijn glans,
leek je me te zien,
een plooiing rond je lippen:
het vermoeden van een glimlach.

Was dat genoeg
als teken
in een gesloten
niet gewenst bestaan.
=
De vierde regel van de tweede strofe is een heel vlijmende.

"Wat ik als snijdend ervoer op dat moment: je werd niet meer herkend. Het dubbele van de eerste regel van die strofe, het ‚woordeloos verwijt’ besefte ik achteraf. Ik hoefde niet te praten al vertelde ik verschrikkelijk veel verhalen en las ik allerlei teksten voor - veel van Toon Tellegen -. Wat er van doordrong weet ik niet. Het verwijt was in feite: waarom herken je me niet meer. (Zie ook r.5 in het gedicht Leegte)
Anderzijds was het een verwijt in mijn richting: wat doe je mij aan? Zij had al lang van te voren een euthanasie-verklaring getekend. ‚Ik wil niet dat dát met mij gebeurt.’ Jij laat me wel leven of vegeteren. Dat doe jij!
Natuurlijk is dat mijn eigen invulling. Ik besefte overigens ook hoe goed zij werd verzorgd in die zorginstelling. Ze werd met veel liefde en respect behandeld. De medewerkers en de arts, voor al die mensen heb ik enorme waardering, gaan ervan uit dat ze het nu zelf moet zeggen, zelf toestemming geven. Ergens anders in de bundel schrijf ik trouwens dat ik haar nog niet wil missen.(Zie het gedicht Verlengd leven)"

Je krijgt daar die alliteratie cadeau.

"Dat ging zo maar, van partner tot passant. Daar ging het om. Zulke dingen hoef je niet te zoeken. Ze zijn er."

Je hebt misschien wel bewust gezocht naar kwatrijnen.

"Dat ging ook vanzelf. Na ‚handgebaar’ kwam er vanzelf een regel wit. Ik heb dat rationeel nooit afgewogen. Ik schrijf altijd eerst op papier, dichten op een computer lukt mij niet. Dan is er nog nauwelijks strofenbouw. Ik maak wel regels, en soms strofen. Daarna op de computer, op een groot scherm, maak ik een visuele opbouw. Ik heb sterk het gevoel, ook bij andere dichters, dat die visuele opbouw met dat wit achter regels en tussen strofen veel effect heeft. Het werken op de computer heeft een corrigerende functie. Ik verbeter nog wel woorden. Ik lees het hardop voor, proef het ritme en maak de pauzes hoorbaar. De overgang van de ene regel naar de andere komt aan de orde. De enjambementen zijn heel wezenlijk. Ik heb wel geprobeerd het geheel achter elkaar te schrijven, maar dat kan niet. Je krijgt een andere betekenis. Bijvoorbeeld in de laatste strofe na ‚genoeg’ en na ‚teken’ en na ‚gesloten’: daar moet echt een pauze komen."

De titelregel.
"Het is een vermoeden, het is mijn invulling van wat je ziet op het gelaat. Je denkt; of wilt denken dat er een glimlach is. Misschien is het alleen maar een grimas. Het is projectie. Je wilt het zien. Toch heb je af en toe het idee, dat je een oog ziet glinsteren, dat er toch nog iets van bewustzijn is.(Zie regel 9 van het gedicht)
De zin van het op bezoek komen wordt aanmerkelijk minder, maar je wilt wel blijven komen. Ik heb toen afgesproken met het personeel, dat ik elke ochtend zou komen. Dan ging ik eerst met haar wandelen in de tuin met de rolstoel en daarna ging ik helpen bij de maaltijd in de huiskamer. Ik deed vrijwilligerswerk. Ik verzorgde een tafel voor vier of vijf personen. Dekken, eten klaar zetten en zorgen dat er gegeten werd, afruimen en daarna ging ik weg."

Het woord ‚teken’ komt terug in de laatste strofe.

"Communicatie bestond bij dit soort tekens, vandaar misschien. Het was een bestaan dat zij niet gewenst had. Over die problematiek heb ik vaak gesproken met anderen. Wanneer wil je je leven beëindigd zien? Wat zijn de tekenen die gehanteerd moeten worden om zo'n stap te kunnen zetten? In de praktijk doen die tekenen zich nauwelijks of te laat voor. Sommigen hebben het inzicht en de moed, kijk naar Hugo Claus, op tijd het leven te beëindigen."

Deze bundel heb je uitgegeven om andere mensen te troosten of te laten nadenken?

"Neen, maar zo functioneert het blijkbaar wel, heb ik gemerkt. Ik heb een paar keer gedichten voor groepen voorgedragen en toen kwamen er mensen op me af die vertelden dat ze ontroerd werden en er wat aan hadden. Dat is natuurlijk mooi, maar ik heb de bundel in de eerste plaats bedoeld als een expressie van mijzelf en als een monumentje voor mijn vrouw."

Lees je poëzie van anderen?

"Zeker, zelfs vaak. Ik noemde Toon Tellegen al, die fantastisch was, juist ook voor het bereik van iemand die dementerend is. Op Schiermonnikoog ontmoette ik de Vlaming Bart Moeyaert, waarvan ik ik met genoegen enkele bundels gelezen heb, een interessante dichter.
Leo Vroman, Remco Campert, Marjoleine de Vos. Het is lastig om de boeiendste te noemen, ze zijn zo verschillend. Het is bij mij begonnen met Jan Hendrik Leopold. Ik schreef over hem een doctoraal scriptie, omdat ik hem bewonderde. ‚Van wijn een druppel’; prachtig, zo beeldend. Hij kwam uit Rotterdam, waar ik woonde, en gaf les aan het Erasmianum. Hij was een enthousiast schaatser en geliefd bij zijn vrouwelijke leerlingen. Annie Salomons, met wie hij eens op de schaatsbaan reed, had een boek van Nietzsche gelezen en vroeg hem tijdens het schaatsen wat hij van Nietzsche vond. Leopold antwoordde, na even nadenkend gezwegen te hebben, dat hij dat niet wist, want hij had nog niet alles van hem gelezen. Vind je dat niet mooi?
En ja, Ida Gerhardt. Ach, er zijn er zo veel. Wat ik bij sommigen zeer bewonder is dat hun oeuvre bijna een heel wereldbeeld oproept, een begin van een filosofisch stelsel is. Dat is toch prachtig. Soms bekruipt me het idee, wat zou ik graag zoiets ook presteren. Iedereen heeft zo zijn of haar kijk op het leven, maar, o, wat lijkt het me fantastisch dat in samenhangende gedichten, in beelden en taal, tot uiting te brengen. Wat een pretenties, niet?"

Ga je de bundel voorlezen bij een festival? Wil je dat?

"Nou, daar moest ik eerst wel over nadenken, maar ik doe het wel. Als je een bundel publiceert en dus naar buiten komt, hoort het er geloof ik bij. Ik moet wel zeggen dat het soms niet meevalt om de gedichten voor publiek te lezen, omdat ze me nog steeds sterk emotioneren, maar misschien gaat dat geleidelijk aan gemakkelijker."

Ben je door het lezen van poëzie ook geholpen bij het schrijven?

"Dat is een moeilijke vraag. Dat weet ik niet. Vorige week was er iemand die me wat vroeg over de afbrekingen van de regels in mijn bundel.
Ik wilde het haar uitleggen en pakte daarvoor een bundel gedichten van Kopland, die was een heel goed in het toepassen van betekenisvolle enjambementen. Daaraan kon ik het uitleggen, maar zulke elementen heb ik natuurlijk heel vaak gelezen, dus . . . .
Vanzelfsprekend heb ik alleen al door te lezen en te interpreteren geleerd van voorgangers. Andere dichters hebben me in die zin zeker beïnvloed."

===
Eerder verschenen in het blad Schrijven

Geen opmerkingen:

Een reactie posten