donderdag 16 oktober 2014

Erik Solvanger - ‚Het banale, het absurdistische en het mythische’



Erik Solvanger (1976) studeerde geneeskunde aan de Universiteit Maastricht en tijdelijk in Kenia. Na zijn studie werkte hij een aantal jaren in Amsterdam, voordat hij als arts naar Ethiopië en Tanzania vertrok. Daarna specialiseerde hij zich als psychiater. In 2004 debuteerde hij met de dichtbundel Eenvoudig schedellichten in de Sandwich-reeks onder redactie van Gerrit Komrij. In 2008 verscheen Solvangers tweede bundel Slijp het sternum, die werd genomineerd voor de J.C. Bloem-prijs. In december 2013 verscheen zijn derde bundel Het hoofd onder de arm.


Op de voorkant van de bundel staat een foto van hyena’s die gevoerd worden in de avond. De ogen lichten op.
E.S. Dat was in Ethiopië waar ik als arts heb gewerkt. Dit was in Harar. Ik vond het een sterk beeld. Die mannen verhouden zich met die beesten. Ze geven vlees en botten, ze verdwijnen tussen de dieren.
In zo’n land is alles vreemd. Je staat er heel dichtbij de natuur en bij basisbehoeften. De verbinding  met oerelementen is sterk, met de mythen. Dat herken je in Griekse mythen; denk maar aan Medea die haar broertje Absyrthos in stukken snijdt en overboord gooit om te ontsnappen aan haar vader. Of denk aan het offeren van Iphigeneia.
=

 Mijn oude oren zijn waardeloos, ik had ze jaren geleden moeten weggooien.
Het nieuwe model kent vele functies: de mensen zingen en fluiten,

de vogels praten, de vissen bulderen het uit, ik vang golven uit de ruimte.
Ook mijn nieuwe botten zijn mooi en buigzaam. Hoe ik me ook wend of keer,

ze breken niet, ze houden me bij elkaar. Ik kan me rekken en strekken
zoals ik wil. Soms rek ik me als een elastiek uit, na een minuut of wat

krijg ik mijn normale lengte weer terug. Het heeft vele voordelen,
nieuwe botten. Dat mensen schrikken, neem ik voor lief.

Alleen mijn hersenen heb ik afgedaan en niet vervangen.
Ze zaten me maar in de weg, ik heb ze niet meer nodig.

Ze hinderden me, door al die vragen te stellen. Waar moet je heen?
Wat doe je hier? Hoe lang blijf je nog? Daarom deed ik mijn hersenen af,

ik heb ze niet vervangen. Ik kan het iedereen aanraden.
Zelden nog heb ik hoofdpijn. Alles is lichter, veel lichter.

=

Heb ik het juist als ik denk dat het je niet zozeer gaat om het zoeken en vinden van adequate poëtische middelen, maar om het verwoorden van opvattingen over ons leven?

E.S. 'Nee, ik schrijf gedichten, zoek naar poëtische middelen. Natuurlijk gaat het altijd ook om het verwoorden van opvattingen over ons leven. Het gedicht moet mooi op het blad staan. Sommige regels zou ik wel langer willen hebben, maar dat was druktechnisch te lastig. Zo is er een enjambement in het titelgedicht: ‚Ook zijn er problemen met de mensen die uit gemakzucht hun darmen / thuislaten. Als men kort uitgaat, kan men ze missen, de darmen zijn ballast.’ Het woord ‚thuislaten’ stond in de eerste regel, maar zo kan het ook goed.
De dichtvorm leest anders dan proza. Er zijn meer pauzes, waardoor de elementen meer gewicht krijgen.

In dit gedicht en ook wel in andere is het lichaam demonteerbaar. De onderdelen zijn vervangbaar.
Dat is als je het letterlijk opvat wat er staat, maar zo eendimensionaal is het helemaal niet bedoeld. Hart, nieren, lever zijn te vervangen en ja ook de oren en de neus. Die laatste is wat moeilijker. Het is een vreemde ontwikkeling.
Lezers verbinden mijn gedichten met mijn beroep als arts, maar dat hoeft helemaal niet. Als ik werk, ben ik met heel andere dingen bezig. Daar is niets poëtisch aan. Het is geen medische poëzie, want dan is het geen poëzie meer. Ik gebruik wel medische termen die ik mix met surreële beelden. In mijn tweede bundel staat er een goed voorbeeld van. Ik noem de slokdarm. Die heeft twee soorten spieren: transversaal en longitudinaal, maar dat vergelijk ik dan met ‚een adder in de borst’. Dat vind ik interessant. Vroman deed dat ook. Hij was hematoloog. Holub, een Tsjechische dichter, die een paar jaar geleden verscheen bij de Bezige Bij, deed hetzelfde. En ook bij Charms vliegen de ledematen je om de oren. '

De eerste afdeling heet ‚Gedichten van Cotard’. Hij was een arts die zich bezighield met neurologische afwijkingen waardoor patiënten soms hun lichaamsdelen niet herkenden of dachten dat ze dood waren.

'Bij die vertellingen van Cotard denk ik ook aan reis. Mensen gaan op reis en op den duur gaat het om wie er wel en niet leeft. Het is een een filmscript bijna. Er gebeuren allemaal rare dingen. Het gedoe met het hoofd en de zintuigen is heel romantisch bedoeld. Er is een contrast met het compleet plastische, waar ik het letterlijk heb over de ogen en oren en neuzen die er af gaan. De straling uit de ruimte is een romantisch beeld, waar de ik heel gevoelig is over alles om hem heen . Dat wordt verwerkt in het gedicht. Ik heb geaarzeld of ik die afdeling wel zo moest betitelen. Het werpt misschien te veel een licht op mijn activiteiten als psychiater. Mijn dichterschap staat daar los van. Natuurlijk word je altijd beïnvloed door wat je meemaakt. Dat ik hele eenvoudige, concrete woorden gebruik, betekent niet dat ik over de werkelijkheid schrijf. De spanning zit in het absurdistische en in de mythische component in de bundel. '

Als ik de eerste bundel vergelijk met deze derde dan valt me op dat je daar meer metaforen gebruikt. In deze bundel is het prozaïscher. De taal is betrekkelijk eenvoudig. De gedichten zijn niet moeilijk te lezen. Het probleem zit in de absurde verhalen.

'Dat vind ik mooi. Het moet verrassen. Het poëtische zit in de spanning van de uitspraken, in het hyperbolische van de gebeurtenissen en in het geheimzinnige karakter ervan.
Ik heb gekozen voor relatief eenvoudige taal, omdat de inhoud nogal explosief is: de absurde  beelden geven zelf al voldoende spanning.
Het is komisch om te bedenken dat je de hersenen zou kunnen afdoen. Er worden altijd vragen gesteld. Zonder hersenen ‚lijkt alles lichter.’  zegt de persoon in een gedicht.
In de bundel staan citaten van Rene Char en van Michaux. Ik heb geprobeerd die te vertalen, maar elke vertaling doet tekort aan het origineel. Je kunt Char steeds weer lezen en dan licht er telkens wat anders op.
Mijn eerste poëtische invloed kwam op de middelbare school. Eerst vind je Hans Lodeizen goed en later ontdek je Lucebert en Hugo Claus. Met Lucebert wil ik me helemaal niet vergelijken. Dat is zo’n groot dichter en dan ook nog schilder en tekenaar. Zijn picturale beelden maakten grote indruk op me. En dan is hij ook nog muzikaal in zijn poëzie. Hij kon prachtig voordragen. Gelukkig hebben we daar nog allemaal opnamen van.  
Later ontdekte ik Artaud met zijn theater van de wreedheid. Dat gaat vaak over de rand. Ik wil het zelf wel onder controle houden, ook al overdrijf ik graag. Dat vind ik leuk. Ik herinner me dat ik bij het persklaar maken van de bundel vaak in de lach schoot. Ik schrijf de gedichtenreeksen eerst met de hand en daarna werk ik het uit op de computer. Voor de bundel zoek ik naar overeenkomsten en een bepaalde lijn, tijdens het schrijven wordt het steeds conceptueler. Deze gedichten kun je wel apart lezen, maar ze winnen aan kracht door het geheel. De bundel is in zijn geheel het sterkste.
De Franse surrealisten en de Duitse expressionisten hebben mijn ogen geopend. Het is interessant als er in een tekst iets gebeurt, maar je weet niet wat. Bij heel veel gedichten weet je al bij de titel of de eerste regel wat voor toon het heeft en hoe het zal aflopen. Wat het op zou moeten roepen en dat roept het dan ook op. Dat vind ik een beetje saai, voorspelbaar. Ik zoek naar iets dat spannend is, eventueel afkeer oproept. '

Hou je hedendaagse poëzie bij?

'Jawel. Ik kom bij Perdu en ontmoet daar dichters, lees hun bundels. Ik ben bevriend met dichters en andere kunstenaars.  Maar ik lees ook bijvoorbeeld Holub, een Tsjechische dichter die door de Bezige Bij is uitgegeven. En Duitse dichters, als Grunbein. Ik denk dat deze bundel het goed zal doen in Duitsland. Hij moet maar eens vertaald worden. Dat lijkt me goed mogelijk. En niet te vergeten, Quevedo. '

In 'De klas in de afgrond' voert Topor een in een ravijn gestorte schoolbus op. De onderwijzer weigert zich te laten ontmoedigen door de vele doden en verminkten onder zijn pupillen en neemt de gelegenheid te baat om een klassengesprek te beginnen. 'Kijk eens naar mijn vingers. Ik heb vijf vingers: dit is de wijsvinger, dit de middelvinger, de ringvinger, de pink en dat is de duim. Wie heeft er maar vier?' Een kleine jongen, wiens gezicht nog slechts één bloedige massa is, heft zijn rechterhand op met behulp van de linker, want de eerste is afgesneden. 'Ik,' zegt hij.
Spreekt je dat aan?

'Ja natuurlijk spreekt dit me aan. De kunst die, zelfs voorbij de dood, probeert door verbeelding te overleven. Het bizarre als gegeven beschouwen en daarmee en onwerkelijke schijnbaar triviale gebeurtenis opvoeren.'

Hier is een uitspraak van Thies: ‚In dit gedicht (‚Mijn maag zit vol streken’) wordt goed duidelijk dat sterke, diepgevoelde morele verontwaardiging werkelijk fysiek tot uiting komt: men voelt walging. Mensonterende situaties, wanneer ze door mensen tot stand zijn gekomen of worden verergerd, zijn ziekmakend.’

'Dit beviel me. Er zit ook kritiek in de gedichten. Het is niet alleen zwarte poëzie. Het is melancholische poëzie, met veel absurdistische beelden. Het heeft een zwart randje, maar je mist iets als je de bundel zou interpreteren als medische demontage met rare beelden. Nee, het is ook kritiek op het banale van het vervangen van lichaamsdelen. Als je het banale toont, roept dat iets op. Ik toon een stukje platte wereld en het absurdistische redt mij daarvan. Dat is de kracht van de verbeelding. Er ontstaat iets nieuws. Je hebt een enorme vrijheid bij het schrijven, iets dat in de gewone wereld vaak ontbreekt. Ik heb zelf geen negatief wereldbeeld. Ik schrijf wel dat je het lichaam uit elkaar kunt halen. Ik schrijf het zo dat het helemaal niet kan. Het banale, het absurdistische en het mythische. Het rare is dat we bang zijn geworden voor onze eigen natuur.
Ik ben eigenlijk een boer. Het is een spanningsveld waarin ik in mijn poëzie mee bezig ben. Ik verzet me tegen te cerebrale poëzie.'

Welk advies zou je beginnende dichters willen geven?

'Schrijven! Je kunt het leren, het is een ambacht, maar vermijd al te veel conventies. Het maakt niet eens zo veel uit wat je schrijft, kies dat wat bij je past. Als je schrijft kun je een gesprek voeren met jezelf, maar het is vooral interessant om een ander te worden. En natuurlijk moet je veel lezen. Oefenen. Doen wat je zelf wil doen. Ik heb zelf geen literaire opleiding gehad. Ik heb middelbare school gedaan, verder geen literaire scholing. Ook geen filosofie of cultuurwetenschap of theaterwetenschap. Ik heb wel artistieke vrienden, maar ook medici. Die houden zich meestal niet met poëzie bezig. Het grootste deel van mijn leven ben ik niet met poëzie bezig, maar ik vind het wel essentieel. Wie leest poëzie? Het is een kleine, maar bijzondere groep.'

====

Geen opmerkingen:

Een reactie posten