vrijdag 31 januari 2014

Laten we het open houden; Mustafa Stitou


  Laten we het open houden

‘Kan men hier sterven leren en leven?’ In het titelgedicht van de nieuwe bundel van Mustafa Stitou is dit een afwijkende regel. De andere regels zijn bijna allemaal beweringen, maar deze regel is een vraag. ‘Een gelovig iemand zou tegen mij kunnen zeggen: literatuur leert je niet hoe te leven en te sterven. En ik zou niet met dezelfde stelligheid het tegendeel durven te beweren. Daarom blijft het de vraag. Er is voor mij geen weg terug naar het geloof waarmee ik ben grootgebracht, maar absolute antwoorden heb ik niet.’

Mustafa Stitou (1974) werd geboren in Tetouan, Marokko. Een paar maanden na zijn geboorte verhuisde hij met het gezin naar Lelystad, waar hij is opgegroeid. Hij heeft filosofie gestudeerd in Amsterdam, de stad waar hij sinds zijn twintigste woont. In 1994 debuteerde hij met de dichtbundel Mijn vormen, die werd genomineerd voor de C. Buddingh’-prijs. In 1998 verscheen Mijn gedichten, en in 2003 de bundel  Varkensroze ansichten, die werd bekroond met de VSB Poëzieprijs. De jury omschreef deze bundel als een geëngageerd spel met het thema van de identiteit, een complex en duizelingwekkend pandemonium van ideeën en beelden uit de koloniale en postkoloniale geschiedenis, waarin ook ruimte is voor ontroerende liefdesgedichten, humor en vaardig door de regels gevlochten absurdisme. Na tien jaar verscheen dit voorjaar zijn vierde bundel, Tempel.
Laten we beginnen met het titelgedicht. Je hebt het geschreven in opdracht van de Openbare Bibliotheek Amsterdam (OBA). Vind je het prettig om een opdracht te krijgen?

Mustafa Stitou: Soms is het goed om een opdracht te krijgen. Er wordt je een onderwerp aangereikt, je wordt aan het werk gezet, en er is een deadline. In het geval van het gedicht ‘Tempel’ heeft het goed uitgepakt. Toen ik de uitnodiging kreeg, dacht ik meteen: daar kan ik iets mee. De bibliotheek als een verzamelplaats van boeken, van verhalen, poëzie, filosofie, noem maar op, is een plek waar ik persoonlijk veel mee heb. Een deel van mijn leven.
Soms denk je na een uitnodiging om ergens over te schrijven meteen: nee. En soms twijfel je. Ik ben in ieder geval niet principieel tegen het schrijven in opdracht.
Toevallig kreeg ik vanmorgen een mailtje van een tijdschrift met de vraag of ik een gedicht wil schrijven voor een themanummer dat over Mandela gaat. Het moet over een paar weken af. Het gedicht hoeft niet rechtstreeks over het fenomeen Mandela te gaan, maar het moet er wel aan raken. Ik dacht niet meteen: dat moet ik doen; maar ook niet: dat moet ik niet doen. Ik ga daar een paar dagen over nadenken. Waar zou het over kunnen gaan? Welke invalshoek zou ik kunnen kiezen? Dat men hem niet durft los te laten?  

Hij is een mythe geworden.

M.S.: Dat ook. Ik denk er een paar dagen over na en dan kan het zijn dat ik op de uitnodiging inga. Waar het om gaat: kan ik er iets mee?

=
TEMPEL

Keer deze tempel de rug niet toe
hier strijken talrijke goden neer
van ademende waarheden is deze tempel vergeven
hier bespreekt het brein het brein
bezingt wonder wonder en tegenwonder
hier wordt de beul bestudeerd en de bij
er staan heelallen op de planken
droefenis stelpende alfabetten
de letters der ketters vliegen klapwiekend op
de rede beent over het water
hier kwijnt de kwelgeest weg
autocraat wordt onttroond kind gekroond
(schedels in de regen schedels in de zon)
hier wordt betekend benevens beneveld
kan men hier sterven leren en leven?
hier stokt het hanige heilige woord
het eindvonnis wordt versnipperd hier
keer deze tempel de rug niet toe

=

Wanneer had je bij de opdracht van het OBA-gedicht het idee om het Tempel te noemen?

M.S.: Niet meteen. Ik bezocht de bibliotheek een paar keer om er rond te kijken, een beetje na te denken, aantekeningen te maken. Thuis ging ik een beetje vrij schrijven, associëren. De titel is gaandeweg ontstaan.

De eerste regel was nog niet de eerste die je opschreef?

M.S.: Zal ik het document er even bijpakken? Hier zijn de diverse bladen. Ik had een kleine maand de tijd om het gedicht te schrijven. Er zat dus een bepaalde tijdsdruk op. Je gaat natuurlijk niet elke dag van negen tot vijf schrijven, maar een deadline kan een focus geven, je dwingen tot concentratie. Ik heb een document gemaakt dat ik ‘Openbare bibliotheek’ noemde. Toen ben ik dus zinnen gaan opschrijven die in mij opkwamen, soms vertrekkend vanuit de aantekeningen die ik in de bibliotheek had gemaakt. De regel ‘Keer deze tempel de rug niet toe’ ontstond toch eigenlijk al vrij snel, zie ik nu.

Je hebt andere tempels de rug wel toegekeerd.

M.S.: Het is een van de ideeën achter het gedicht. We hebben al veel tempels de rug toegekeerd. Ikzelf bijvoorbeeld het godshuis van mijn kindertijd.
‘hier strijken talrijke goden neer’. Deze tempel zou je polytheïstisch kunnen noemen. ‘van ademende waarheden is deze tempel vergeven’. Geslaagde gedichten, geslaagde verhalen zijn levende waarheden, ‘ademende waarheden’. Ze houden zich op in de wereld, reageren op de wereld, veranderen mee met de wereld. In tegenstelling tot de waarheden die zich afsluiten van de wereld, eeuwig en onveranderlijk beweren te zijn. Deze waarheden ademen niet, zijn dood. 

Dan ga je opgewekt allitereren en assoneren; ‘beul’, ‘bij’ en ‘heelallen op de  planken’.
En nog meer. Had je dat door toen je dat schreef?

M.S.: Ik heb me niet van tevoren voorgenomen om dat bewust te gaan doen. Het ontstond al schrijvend. Inhoud en vorm ontstaan gelijktijdig. 
De ‘beul’ zou je kunnen associëren met het kwaad, en de ‘bij’ met de natuur. De ‘beul’ beëindigt het leven en de ‘bij’ verspreidt het leven. In de literatuur worden beide fenomenen onderzocht.

‘droefenis stelpende alfabetten’: we worden ook wel treurig als we het geloof verliezen. Geloof biedt troost. Kan literatuur een stelpend alfabet zijn?

M.S.: Dat is wat er staat. ‘de rede beent over het water’. Wij zijn het die wonderen verrichten, en niet een bovennatuurlijke macht die ingrijpt in de natuur. ‘hier kwijnt de kwelgeest weg’. De kwelgeest kun je associëren met de bangmakers die menen de waarheid in pacht te hebben, en jouw leven opeisen. 

Kan men hier sterven leren en leven? Dat is de vraag.

M.S.: ‘Dat is inderdaad de vraag. In dit gedicht is dit een regel die afwijkt van de andere. De andere regels zijn bijna allemaal beweringen, maar deze regel is een vraag. Een gelovig iemand zou tegen mij kunnen zeggen: literatuur leert je niet hoe te leven en te sterven. En ik zou niet met dezelfde stelligheid het tegendeel durven te beweren. Daarom blijft het de vraag. Er is voor mij geen weg terug naar het geloof waarmee ik ben grootgebracht, maar absolute antwoorden heb ik niet.

Ik merk dat ik me ongemakkelijk begin te voelen als ik dit soort uitspraken doe wanneer ik het over een gedicht heb dat ik geschreven heb. Het lijkt dan alsof het gedicht een soort illustratie is van een bepaalde filosofie of levenshouding. En dat doet het gedicht geen recht. Ik wil het open houden. Al is ‘Tempel’ een gedicht met wat je achterliggende gedachten zou kunnen noemen, het is daar niet een eenvoudige uitdrukking van. Het staat op zich zelf.

Er staat wel: ‘hier stokt het heilige hanige woord’. Daarmee verwerp je de dogmatische lezing van zogenaamd heilige geschriften.

M.S.: Ja, die stokt.

Het is heel terecht dat je de bundel ‘Tempel’ hebt genoemd, want het gaat over liefde voor de natuur, de verwondering, de absurditeiten die je tegenkomt in de natuur.

M.S.: De natuur is prachtig, maar ook wreed en blind.

Dat blijkt mooi uit ‘ORCHIDEEËN 2 Twee citaten, uit de eerste en eenentwintigste eeuw’, dat je moet lezen met verspringingen.

=
De natuur
            de navelstreng
heeft ons niet bestemd
            wikkelt zich
onbeduidend te leven

            tweemaal
maar bracht ons in de kosmos
            om zijn nekje
om daar toeschouwers te zijn
            knijpt zijn
en geestdriftige deelnemers
            keeltje toe

plantte in onze zielen
            wurgt hem
verlangen naar al wat groot is
            terwijl hij
en goddelijk
            geboren wordt.

=

In het voorlaatste gedicht zet je een optimistisch wereldbeeld neer onder de titel ‘BEGINSELEN’. Daar keert de god van Spinoza terug, de rede.
‘De partij van de vogelaars stijgt opnieuw in de peilingen’.

M.S.: De Partij van de Vogelaars. P.V.V.

Ach, dat heb ik niet gezien. Een grap, want je draait het om. Er staat ook: ‘het Goede is ons steeds te snel af.’

M.S.: In het gedicht, een ironische utopie, wordt het Kwaad de onderwereld in teruggelokt, die daarna wordt volgestort met beton. Het Kwaad is log, is te vangen, maar het Goede is ons steeds te snel af. Dat moeten we dus ook niet proberen te vangen, vast te houden, anderen voor te schrijven. Het is ongrijpbaar, we streven ernaar en moeten ernaar blijven streven. Je kunt niet denken: nu heb ik het, o wat ben ik een goed mens, en nu moet jij zoals mij zijn.

Ben je geïnteresseerd in meningen van lezers en critici?

M.S.: In het begin wel. Ik bedoel als de bundel net uit is, vraag je je af: wat is dit? Wat heb ik gemaakt? Wat zullen mensen ervan vinden? Hoe zullen lezers het lezen en interpreteren? Een jaar geleden ontmoette ik Marc Strand, een Amerikaanse dichter. Hij vertelde dat hij is opgehouden recensies van zijn werk te lezen. Vroeger deed hij dat wel, maar hij heeft het losgelaten. Volgens hem geeft dat een enorme rust. Dat begrijp ik, maar ikzelf ben wel benieuwd. Langzaam ebt de nieuwsgierigheid vanzelf weg.

Je hebt de weelde dat het goed is ontvangen; je kunt het ook loslaten.

M.S.: Dat zal ook wel meespelen.

Het slotgedicht gaat over jezelf. Je schrijft jezelf een Januskop toe: ‘Twee halve gezichten’. Aan de ene kant staat de Vader. ‘Doe wat je Vader zegt, / zegt de sleutelhanger, / en je zult veilig zijn.’ Ik ken de sleutelhanger van de computer; de plek waar je wachtwoorden opbergt en de sleutelhanger van de huissleutels, maar dat zal niet bedoeld zijn.

M.S.: Waarom zou dat niet bedoeld zijn? Aan een sleutelhanger hangt een sleutel en een sleutel opent en sluit een ruimte af en de Vader zegt misschien: bouw jezelf een huis, sluit je af van die gevaarlijke buitenwereld en dan zul je veilig zijn. Maar het slakkenhuis, een leeg huis waaruit de oorspronkelijke bewoner voorgoed vertrokken is, beweert iets anders.

=

Twee halve gezichten heb ik.
Twee halve gezichten.

Doe wat je Vader zegt,
zegt de sleutelhanger,
en je zult veilig zijn.

En het lege slakkenhuis?
Het schimmelende brood?
Het doosje condooms?

Het muizengif? Het jankende
feestmasker aan de muur?

De blakende sinaasappel
op het dressoir? Het kammetje
van het merk Unbreakable?
Haar handschoenen die zij
inderhaast is vergeten?

Twee halve gezichten.

En de achterdocht
in mijn pretoogjes?
Sterk als de impuls
verantwoordelijkheid
te weigeren!

De sleutelhanger zegt:
Doe wat je Vader zegt
en je zult veilig zijn.

Maar het slakkenhuis
zegt de god van de vreugde na
(en de vrijheid):
Vergeet het verschil
en je zult identiteit vinden.

==
Het brood is beschimmeld. Het doosje condooms wordt niet meer gebruikt.
Het kammetje was wellicht toch breekbaar. En dan komt het: er is een geliefde vertrokken.

M.S.: Ik luister geïnteresseerd.

Ik wacht tot je zegt: wat lees je raar.

M.S.: Nee, ik ga niet inbreken op lezingen.

Het slakkenhuis zegt de god van de vreugde na en dan komt de boodschap waarmee de bundel afsluit: ‘Vergeet het verschil / en je zult identiteit vinden.’
Dan wordt naar de toekomst gekeken. De Vader vertegenwoordigt het verleden. Een Januskop dus. De boodschap is: leef in het nu.

M.S.: Identiteit in strikte zin betekent overeenstemming, eenheid. De ik, de eigenaar van de twee halve gezichten, wordt door het slakkenhuis aangespoord het verschil tussen de twee halve gezichten te vergeten. Daardoor zal hij identiteit vinden, een worden met zichzelf. Maar alleen door te vergeten. Het ene halve gezicht zou voor het leven kunnen staan, en het andere voor de dood. Wanneer het verschil tussen leven en dood wordt vergeten, wanneer wordt ingezien dat leven en dood onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, wordt ware vrijheid en vreugde mogelijk. Zoiets beweert het lege slakkenhuis misschien. Ik denk niet dat dat meteen ook een pleidooi is voor het leven in het nu. Wat wil dat eigenlijk zeggen, leven in het nu?

Het is misschien te mager om te leven in het nu. Te dierlijk misschien. Zoals een kat of hond leeft in het nu.

M.S.: Het idee van het leven in het nu klinkt aanlokkelijk, maar dan moet je wel eerst dat ‘nu’ nader bepalen.

Wat dieren niet kunnen en mensen wel –  reflecteren op het eigen bestaan – is een zegen, maar ook een ongeluk. De poes zit in de zon en denkt niet: hoe zou het morgen zijn? Het is wel gemakkelijk, maar ook een beetje beperkt, armoedig.

M.S.: Het zijn jouw woorden. Maar wat is de vraag?

De vraag is: vind je dat ook een beetje armoedig bestaan?

M.S.: Wat kan ik daarop zeggen? Een dier kun je enerzijds verheerlijken vanwege zijn gebrek aan zelfbewustzijn, maar je kunt het om dezelfde reden ook beklagen. In beide gevallen heb je het eigenlijk over je verhouding tot jezelf, en projecteer je dat op het dier. Een dier zwijgt. Het uit zich wel, maar tegenover ons bestaan zwijgt het. Ik kan er eigenlijk verder niet zo veel over zeggen.

Misschien kun je het wel, maar doe je het liever niet in een interview naar aanleiding van de bundel. We zouden in een kroeg kunnen verder praten.

M.S.: Ja, ik wil mijn overtuigingen niet herleiden tot eenduidige stellingen, die dan een soort samenvatting of ethisch program worden van de gedichten die ik schrijf. De openheid van de gedichten, de ambiguïteit en complexiteit moet beschermd worden. Als je het gedicht dat je geschreven hebt, gaat proberen uit te leggen, maak je er een kader omheen. Je fixeert. En waarom zou je dat doen? Maar we hebben een gesprek en misschien is de afspraak van dit gesprek dat ik dat toch een beetje probeer te doen.

Goed, maar nu dan even een concrete vraag, iets dat ik niet heb herkend.
In ‘GROET’ staat: ‘in de gevel de kangoeroe met kind / (amsterdamse school jadaammussehere!)

M.S.: ‘jadaammussehere’ is een citaat uit het gedicht ‘de Amsterdamse school’ van Lucebert: ja, dames en heren, maar dan op zijn Amsterdams. Het gedicht ‘Groet’ staat in de laatste afdeling van de bundel. Daarin staan de meer lyrische en bezwerende, en misschien ook meer egoloze gedichten.

Toch zit je zelf ook in dit gedicht dat een reactie is op een actuele gebeurtenis waarbij een burgemeester van een grote stad reageert op klachten over hangjongeren. De burgemeester spoort de buurtbewoners aan elkaar te groeten.

M.S.: We kennen die beelden wel, van een hert dat opkijkt ineens. Soms zie je dat ook bijna bij mensen. Iemand is verzonken in gedachten, lopend op straat. Je groet die persoon, hij of zij kijkt op en – ik weet niet, het is misschien een heel persoonlijke sensatie – ik word dan weleens overvallen door het gevoel dat ik het hert in de mens zie. Vandaar de regel ‘een groet/ en op kijkt het hert in de mens.’ 

De aandacht voor het hertachtige komt vaker in de bundel terug. De aandacht voor het schuwe, het natuurlijke, het vluchtende. In het titelloze gedicht op pagina 50 verplaatst de dichter zich in een vogel, en schrijft hij: ‘O nimmer ten prooi aan aporieën,/ fobieën, slopende almachts-/ en onmachtsfantasiëen, bedwelmende,/ verslavende, verstikkende// eenzaamheid, het ontembare/ dat mijn kaakbot wegvreet,/ escapisme.’

M.S.: Een aporie is een onoplosbaar probleem, het onvermogen om bepaalde filosofische vragen tot een oplossing te brengen. Radeloosheid. Die vogel heeft daar geen last van. Een dier valt misschien ten prooi aan andere dieren, wij vallen ten prooi aan onszelf. De dichter verlangt ernaar aan zichzelf te ontsnappen, en roept: ‘Maar merels bevechten! / Een mees uitschelden!’. Hij is jaloers op de geborgenheid van de vogel.

‘O een gezinsleven van
een week of zes dan hup

de kinderen verbannen.’

We hadden het over Lucebert, maar Faverey zit er ook in, in ‘ORAKEL VAN EEN GEVONDEN SCHOEN’

M.S.: ‘de god die zich in je verborgen houdt’.

Daar doet de dichter een uitspraak over godsdienst en dogmatiek: ‘vang en ontkleed hem tot op zijn lege kern’. Je kunt na Nietzsche moeilijk gedichten schrijven over God, maar je kunt ook geen gedichten schrijven vanuit de absolute zinloosheid. Men spreekt wel over de transcendentie van de leegte.
Als je nergens in gelooft, als je denkt dat we leven in een zinloze chaos, wat doe je hier dan nog? In ‘De Wand’ van Marlen Haushofer blijft een vrouw opgesloten en alleen achter in een bergvallei, met een hond, een koe, een kat, een zak aardappelen en bonen, die ze kan poten voor een volgend jaar. Als de hond dood is, haar beste vriend, schrijft ze haar herinneringen op van de afgelopen twee jaar en de lezer denkt: wat doe je daar nog? Waarom ga je niet in de sneeuw liggen?

M.S.: Waarom doet ze dat niet?

Ze voelt zich verantwoordelijk voor de dieren die er nog zijn: de koe en de kat. Maar als die dieren dood zijn? Misschien heb je ook verantwoordelijkheid voor je eigen leven. Geloof je dat het leven een opdracht inhoudt?

Wat een waanzinnig grote vraag is dit! En wat is het leven? Ik kan daar onmogelijk een algemeen antwoord op geven. Maar als ik de blik zou richten op mezelf, als ik mezelf vanaf een afstand zou observeren, een tijd lang, dan zou ik misschien wel zeggen: die man daar, die probeert iets van zijn leven te maken, en iets voor anderen te betekenen. Hij stuit daarbij voortdurend op zijn grenzen, die hij dan vervolgens probeert te verleggen. Soms draait hij eindeloos in rondjes, wordt gek van zichzelf, soms heeft hij het idee dat hij een kleine doorbraak beleeft, dat hij een stap zet in de juiste richting. Het blijft een worsteling, zoals voor de meeste mensen, maar hij gaat er wel mee door. Wat het precies is wat hem drijft, hoe de opdracht van zijn leven luidt, is moeilijk te zeggen, maar hij probeert zich zo goed en zo kwaad als het gaat door de dagen heen te slaan en ergens naar te reiken. Daarbij heeft hij blijkbaar de poëzie nodig, want steeds opnieuw grijpt hij naar een dichtbundel, leest hij gedichten, al een paar decennia lang inmiddels, en zo nu en dan schrijft hij zelf ook een gedicht. 
Maar dit is misschien een abstract antwoord. Ik bedoel: we zijn in de eerste plaats ook gewoon biologische wezens die moeten overleven. In die zin is de opdracht van het leven: overleven, en je eventueel ook voortplanten. Dat is een opdracht waarvan de uitvoering voor een groot deel buiten ons omgaat. 

Terug naar de gedichten. Hebben Lucebert en Faverey invloed op je gehad?

M.S.: Ik heb ze gelezen, en zal ze weer lezen. Ik denk niet dat ze een hele grote invloed op me hebben gehad.

Hoe begon het bij jou? Had je een goede leraar Nederlands?

M.S.: Ik had een lerares Nederlands en een leraar Duits aan wie ik een paar keer wat van mijn gedichten liet lezen op de middelbare school. Die leraar Duits, Wim Hoetmer, gaf er commentaar op, en spoorde mij aan door te gaan met schrijven. Ook herinner ik mij de leraar geschiedenis, Ron Hendriks. Tijdens de eerste les – ik zat toen in vier VWO – schreef hij op het bord: ‘De waarheid bestaat niet.’ Dat maakte enorme indruk op me. Het sloot aan bij wat ikzelf aan het ontdekken was. Hij was een ruimdenkende, begeesterende leraar die met ons discussieerde, en ons echt aan het denken probeerde te zetten.
Mijn eerste kennismaking met de poëzie vond veel eerder plaats, in mijn kindertijd. Toen ik een jaar of zes was bezocht ik voor het eerst de Koranschool. Een ruimte die bestond uit een paar zalen in het Lelycentre, een winkelcentrum in Lelystad. Iedere woensdagmiddag moest ik daar met andere kinderen soera’s, hoofdstukken uit de Koran, uit mijn hoofd leren. We begonnen met de korte soera’s, en dat zijn eigenlijk net gedichten. Korte teksten met veel klank- en woordherhalingen, die we eindeloos moesten opzeggen. We wisten niet precies wat de woorden betekenden, maar wel dat het over heel belangrijke dingen ging. Over het ontstaan van de wereld, over engelen, profeten, over wat mocht en niet mocht, over de hemel en de hel.
Vanaf mijn elfde ongeveer hoefde ik niet meer naar de Koranschool. Niet lang daarna begon ik gedichten te schrijven. Korte gedichten die in het begin veelal over een vaderfiguur gingen. Mijn vader werd in die tijd zwaar depressief, en dat had een enorm ontwrichtend effect op het gezin, en dus ook op mij. Ik probeerde te dealen met de ontwrichte thuissituatie, met identiteitsproblemen, viel steeds dieper van het geloof waarmee ik was opgevoed. Het schrijven van die korte gedichten vormde een soort houvast.
Toen ik op de middelbare school met poëzie in aanraking kwam van professionele dichters, voelde dat meteen heel vertrouwd. In tegenstelling tot de meeste van mijn klasgenoten vond ik poëzie niet saai of moeilijk of stom. Helaas werd er op school verder weinig aan poëzie gedaan. Volgens mij zijn er maar een paar lessen geweest waarin poëzie aan bod kwam. Maar misschien was dat wel net genoeg voor mij. Mijn heil zocht ik in de openbare bibliotheek. Daar pakte ik – vijftien was ik toen, zestien – lukraak bundels uit de kast. En begon te lezen.  
In het begin las ik van alles door elkaar, maar ik ontwikkelde eigenlijk al snel een voorkeur voor heldere dichters. Ik kan me goed vinden in een uitspraak van de Amerikaanse dichter Charles Simic. ‘I proclaim the hermeneutics of the perfectly clear. It’s ambition is to find hidden opacities in the brightest sunlight.’ Het ondoorschijnende, het mysterieuze, prachtig of gruwelijk, of beide, proberen te vinden in het helderste zonlicht.’

Er was een gedicht dat me aan Nijhoff deed denken.

=

Houd mijn hand vast.
Ik mis een pink. Ik ging,

kind was ik, een dag
uit moorden. Een kleine

eeuw geleden. Een zomerdag.
Zonder reden

herinner ik mij. Hommels.
Mussen. En toen

een zwaan. Aan de rand
van de vijver zag ik

de duivel staan. Grienend
sloeg hij mij gade.

=

M.S.: De associatie met Nijhoff verbaast me.

‘Ik zou een dag uit vissen / ik voelde mij moedeloos’

M.S.: Ja, over dat kind onder water dat zijn gedichten schrijft.

Waarom grient die duivel? Omdat hij niet meer verschrikt? Of omdat hij zich schaamt over het gedrag van het kind?

M.S.: Het is niet aan mij om daar uitsluitsel over te geven. Dat laat ik aan de verbeelding van de lezer over. Maar dat hij grient is niet zonder reden. Hij had ook kunnen lachen, zwaaien of vermanend kijken bijvoorbeeld. Maar dat doet hij niet, hij grient. 

We laten het open.

=====






'Er moet iets verschuiven' ; Maria Barnas


Er moet iets verschuiven

Maria Barnas (Hoorn, 1973) is dichter en beeldend kunstenaar. Zij woonde in de Achterhoek, in Oxfordshire, in Schoorl en bezocht in Bergen (NH) de Europese School;  studeerde aan de Rietveld Academie en de Rijksakademie te Amsterdam.

Ze publiceerde twee romans. Haar poëziedebuut Twee zonnen (2003) werd bekroond met de C. Buddingh'-prijs. In 2009 ontving zij de J.C. Bloemprijs voor Er staat een stad op. In 2005 verscheen Binnenzee, een wandeling in dichtvorm. In 2013 verschijnt haar derde poëziebundel, Zwerm.
Ze was van 2007 tot 2010 columnist voor het Cultureel Supplement van NRC Handelsblad. Deze columns zijn gebundeld in Fantastisch (2010)
Beeldend werk van haar was onder andere te zien bij Klemm’s Gallery in Berlijn; Stuk Kunstcentrum, Leuven; en Project Arts Centre, Dublin. De taal speelt in haar beeldend werk een belangrijke rol.

Het gesprek, dat plaats vond in haar huidige woonplaats Berlijn,  begint met het gedicht ‘Der Doppelgänger ‘

Ik begon Der Doppelgänger te lezen in Parijs
in een kamer die licht schommelde.
Hij kwam me bekend voor.

In alle straten zie ik een huis waar ik kan wonen
want ik kom uit het lage moerasland.
Afstammend van landzoekers op zee

walvisvaarders en piraten heb ik een week hart
voor Engeland een belangstelling voor Frankrijk
en een voorliefde voor in het Duits verdwaalde

Russen. In Berlijn trof ik Der Doppelgänger
aan in een huis dat als het mijne was.
Wat ik had achtergelaten in Parijs

en zou kunnen naderen vanuit Berlijn begon
zich in steeds vastere vormen aan mij op te dringen.
Ik liet het toe want het was een brug

die rafels in ruimte en gebreken in mij zou dichten.
Maar wie zegt dat je bruggen moet voltooien
en waar zijn de woorden die ik las.

‘Der Doppelgänger’ is een toneelstuk van Dürenmatt en er is een lied van Wilhelm Müller, op muziek gezet door Schubert.

Maria Barnas: Ik las het verhaal van Dostojewski.


Ach ja, er staat in het gedicht ‘lezen’. De kamer schommelt. Dat doe je heel vaak. Je laat een ruimte bewegen. Het lijkt op een personificatie of een projectie. De ik schommelt van binnen en projecteert dat op de buitenwereld. Het deed me denken aan het schilderij ‘De schreeuw’ van Edvard Munch.

M.B.: Ik ben me wel van die personificatie bewust, maar  het is me meer te doen om wat ik waarneem. Het heeft iets met cameraperspectief te maken. Ik stel me voor dat er een camera is, die niet op een statief staat maar zich beweegt zoals ikzelf. En ik zie dan hoe de film zou zijn. Hoe het als beeld zou werken, buiten mij. Het is toch ook hoe je het ziet? Als jij je hoofd schudt, beweegt de kamer. Dat is wat je ziet. Het is functioneel, want je hebt je ergens toe te verhouden.

Hij kwam me bekend voor: de kamer of de dubbelganger?

M.B.: Beide. Het gaat er ook om dat het 'zien' van een dubbelganger een projectie is, een 'point of view', net zoals het waarnemen van jezelf, of 'het ik' dat is.

Dan gaat de camera naar buiten, naar andere huizen. Het lage moerasland is Nederland of Polen, waar je grootmoeder vandaan kwam. De voorouders van de ik zijn naar Duitsland en Nederland en Engeland gekomen.
M.B.: Het zijn mijn voorouders, maar ook de Hollanders in het algemeen, die de wereld introkken. Ze moesten wel vanwege het moerasland.

Je bent het gedicht begonnen met een terzine. Denk je dan: hier ga ik mee door?

M.B.: Dat is later ontstaan. Ik heb verschillende vormen geprobeerd, maar ik vind het zoals het nu is mooi dat die Russen verdwalen, misplaatst zijn, in de volgende terzine.
Er is ook het verdwalen van een Hollander die Dostojewski leest in het Duits.

In Berlijn dringt het verhaal zich aan de ik op, maar ook het principe van de dubbelganger.
(Later lees ik bij Wikipedia: ‘Misschien moet Goljadkin (de hoofdpersoon uit het verhaal) wel het irrationele in de mens voorstellen, terwijl zijn dubbelganger zich op de ratio verlaat? Dan symboliseert de dokter misschien wel de maatschappij die het irrationele uit de mens wil amputeren.’)

M.B.: Het principe en het leven dat je leidt. Dat merk je als je een verhaal ergens begint en ergens anders verder leest. Je realiseert je waar je vandaan komt, hoe je was en hoe je bent geworden, wie je had willen zijn ten opzichte van die tekst, die stil is blijven staan.

De ik wil dichter bij de dubbelganger komen. Dan komt de brug en de betekenis van het gedicht. De ik kan niet aarden, kan niet ergens thuis zijn, voelt zich ontheemd.
‘want het was een brug // die rafels in ruimte en gebreken in mij zou dichten.’

M.B.: En de ik voelt zich niet heel.

Is dit mijn wereld? Alsof er glas zit tussen de beschouwer en de wereld.

M.B.: Er is het vermoeden dat er een manier zou zijn om tot de wereld door te dringen. Maar ik weet niet hoe. Dat zit in meer gedichten. Ik ben altijd op zoek naar die heelheid. En twijfel of het wel zinvol is. Het schrijven is een manier om de heelheid af te dwingen, maar ook om te laten zien dat er niet zoiets bestaat. Er kan wel iets ontstaan tussen dat proberen en het mislukken. Dan werkt het, in een gedicht.

Schoorl


Er is een schoorvoetend landschap waar de eiken
kromtrekken in het zand. Ik groeide er een kop.
Met flauw slingerend asfalt en wit omkiezelde huizen
met palmbomen in potten tussen gipsen Apollo's

en Diana's die naar adem happen tegen de hoge
duinrand aan en jongens op brommers met vijanden
die een draad boven het fietspad spannen. Ik jaag
gebukt door het bos naar zee waar ik dit vroeger

achterlaat. Naar een gesloten ruimte die vensters
doet tuimelen en tuinen. Grenzend aan het einde
van het weiland waar de schapen blijven staan

en de nacht in het gras kruipt tegen het zand op
en in de bosrand zinkt en zingt – om elke dag iets trager
uit het zicht te verliezen en ronduit in te verdwijnen.

Je assoneert op de naam van het dorp bij Bergen.

M.B.: Ik vind het woord moeilijk om uit te spreken - oorl. In het Engels komt die klank niet voor. Ik had ook in het Nederlands nooit een woord dat eindigt op oorl hoeven uitspreken, voordat ik in Schoorl terecht kwam.
Die eiken horen daar helemaal niet. Ze zijn daar met een zeker geweld geplant, om de duinen te verstevigen, en ze misvormen terwijl ze groeien. ‘Ik groeide er een kop.’ Dat is ouder worden, van dertien tot zeventien, maar het is ook iets monsterlijks, alsof er nog een kop bij komt - vergroeien, zoals de kromme bomen.
De jongens op brommers waren eng. Daar zijn dodelijke ongelukken mee gebeurd. Er was strijd tussen de ‘boeren’ van Schoorl en de ‘deftige’ jongens van Bergen.

De volwassen ik jaagt door het bos? En laat het ‘vroeger’ achter.
Je laat je af en toe leiden door de klank? Assonantie van de ui.

M.B.: Dat gaat vanzelf. Ik moet mezelf afremmen.

Kouwenaar vergeleek het met een schilder. Er kan nog een beetje geel bij, maar niet te veel. Jij bent ook beeldend kunstenaar. Vooral conceptueel. Heb je ook geschilderd?

M.B.: Ja, ik kan het niet zo goed. Ik had altijd schilder willen worden, maar ik wou het misschien te graag. Als ik heel moe was, en mijn gedachten kon uitschakelen, kwam er wel eens iets aardigs uit. Ik ga het misschien nog eens  proberen. Nu het niet meer hoeft.

‘zinkt’ en ‘zingt’: heb je dat op klank geschreven?

M.B.: Hier mocht het. Het is op de rand, maar het is de melancholie die ik laat zingen. Ik heb geen toegang meer tot dat verleden. Daarvoor is het begin noodzakelijk, dat harde, realistische. Ik had het einde al. Daar moest iets tegenover staan om dit zangerige te kunnen toestaan.

Er is een verlangen naar verdwijnen.

M.B.: Ja. Het is het ‘vroeger’. Het huis waar ik niet meer in kan, waar inmiddels andere mensen wonen. Ik ga naar zee en terug naar, of vlak langs het huis. Ik kan er niet meer in, maar het is nog wel een deel van mij. En waar ik pas nu naar verlang. Het zinkt en zingt. Toen ik daar woonde, als tiener, dacht ik: hoe kom ik hier weg? Nu denk ik: wat mooi was het daar. Noordelijker is er Petten met de Hondsbosse Zeewering. Dat is ook mooi. Het is alsof je daar meer dan 180 graden de zee in kijkt. De wind komt van alle kanten. Dat heb je hier niet in Berlijn. Toen ik hier kwam in augustus, dacht ik echt: zou hier geen wind waaien? Ik begon me heel erg zorgen te maken. Ik denk dat er een maand geen wind heeft gewaaid. Nu hebben we bij wijze van spreken de Siberische winter al gehad. Er zijn grote tegenstellingen. Het komt voor in een gedicht: de wind in het land waar geen wind waait. Ik had ook het idee dat het de mensen beïnvloedde, als er geen frisse zeewind is. Ik dacht: als het zo doorgaat, kan ik hier niet blijven, maar gelukkig kwam er wel wind. Koud en hard.

Je kunt ook naar Grunewald gaan en naar de Wannsee. Ik vond vanmorgen nog een grote hoop sneeuw hier in de buurt, tegen een gebouw aan. Terwijl de temperatuur al dagen boven tien graden is. Kennelijk heeft er veel gelegen.

M.B.: Dat past bij deze stad. In sommige stukken wordt het verleden vastgehouden. Die sneeuw is misschien wel van jaren geleden.

Moeders


Ze houdt het dienblad als rand van een kwijnende
wereld vast en stapt langzaam in het licht
waar zij met donkervloeiende contouren blijft staan

en thee schenkt. Haar lichaam verstilt om het stromen.
Ik kijk. Zij kijkt me aan. Recht in een oog
dat zich onmiddellijk terugtrekt. Schaduwen

vluchten over het huis dat mij kan onthouden.
Boomtoppen wenken in een weifelend
woud waarboven wolken razen. Er is kalmte

die toeneemt terwijl het donker wordt en koud.
Ik zwaai als een verlatende moeder.
Zij zwaait nog harder.

‘Moeders’ lijkt me iets van een Noordhollands dialect: ‘moeders zei...’. Het is dan lief bedoeld.

M.B.: Ik was me er van bewust en ik heb het laten staan, maar ik bedoelde twee moeders.

Het gaat over een vrouw die moeder is, niet erg zeker, een beetje ongelukkig misschien.
De derde regel is heel beeldend. Ze is dienstbaar. De ik lijkt kritisch te kijken tot de moeder  terugkijkt en de ik haar blik afwendt.

M.B.: De ik kan kijken zolang de moeder niet terug kijkt.

De ik, laten we zeggen de dochter, weet wat ze ziet. Het enjambement van ‘Schaduwen’ is treffend. Personificatie van het huis. De wereld is bezield.

M.B.: Ja, dat klopt. Het klopt natuurlijk niet, maar er is in elk geval een verlangen naar een bezielde wereld.

‘Boomtoppen wenken in een weifelend / woud’ etc. De kalmte neemt toe terwijl het donker wordt en koud. Dat is dubbelzinnig: het slaat op het vallen van de avond `en op de ik. Dan zwaait zij als een moeder. Daar heb je de tweede moeder.

M.B.: Er is iets geks met dat zwaaien. Dat heb ik altijd al gevoeld, terwijl ik zwaaide, maar ik begreep pas wat het was bij het zien van de film 'The Long Goodbye' van de kunstenaar David Claerbout, waar dit gedicht uit voortkomt. Ben je nou nog aan het reiken of ben je iemand aan het wegjagen? Dat had ik bijna te letterlijk opgeschreven en daardoor viel het een beetje dood. Ik wilde heel graag die spanning van het zwaaien en dat lukte pas toen ik dat ‘harder’ had gevonden. Dan wordt het pijnlijk. Of tragi-komisch - het is maar hoe je het wilt zien.

Fragmenten

Het is de lucht die zich in grijzen samentrekt.
Een mondhoek die zwerft. Het is een boomtop
kaal en overbelicht die net tot de ramen
reikt van de derde verdieping in een huis

met een gang waar het licht het niet doet
en de kattenbak stinkt. Het is een kind.
Het is de schreeuw van het kind dat van zich af slaat
in slaap. En het is slaap. Het is deze wereld

die me bekend is en vreemd. Dit is mijn leven
probeer ik binnensmonds. In het gepleisterde
huis met de tollende plafonds aan de overkant.

In het witte scheepje dat zich als moment
aanmerend en verlatend voltrekt. In het water
dat de kade ontglipt. In de vingers aan mijn hand.


Dit zijn allemaal fragmenten: de lucht, de mondhoek, een boomtop en verder. De mondhoek is op zoek naar...

M.B.: Naar een uitdrukking, denk ik. 

Het kind slaat van zich af: een treffende observatie. Je realiseert je als moeder dat het kind een eigen natuur heeft, met agressie en al.

M.B.: Het is agressie, maar ook paniek. Normaal, overdag, probeer je dat in te dammen, maar je kunt je kind helemaal niet beschermen.

Daar staat het: ‘Het is deze wereld / die me bekend is en vreemd.’ Wat doe ik hier? Is dit mijn wereld? Je probeert het te accepteren, binnensmonds. Hier moet ik het mee doen.

M.B.: Dat scheepje: ik heb iets gezien, wat zich niet ver van het huis afspeelt, dat ook te maken heeft met dat zwaaien uit het vorige gedicht. Een moment is een fragment. Je weet niet of iets aankomt of weg gaat. Je weet het als je langer blijft kijken, maar in het moment, in het fragment, weet je het niet. Dan gebeurt het allebei: het bootje komt aan en vertrekt. Daar zit een soort ontsnapping in, naar mijn idee. Het is raar, want het is een soort bewust niet weten, maar door je te dwingen alleen maar op het fragment te letten, is er plotseling meer mogelijk.
Het water ontglipt de kade; alsof het iets wil. In het moment is het zo. Ik zie mijn hand in fragmenten uiteenvallen wanneer ik de vingers spreid, heel letterlijk.

Dat geldt voor het hele leven, want het kan geen eenheid worden. Je wilt er een zinvol geheel van maken.

M.B.: In het gedicht maak je er een geheel van, maar in de werkelijkheid valt alles uit elkaar waar je bij staat. Woorden kunnen de zaak bij elkaar houden. En ook heel goed uiteen vallen - maar wel op de manier die jij bepaalt. Ik moet iets tegenover de chaos stellen om te functioneren, al is het een tuinhekje tegen een orkaan.

Ben je nu weer met beeldende kunst bezig? 

M.B.: Er is weer ruimte. Ik ben bezig met een project, nu de bundel min of meer klaar is. Ik heb een lang gedicht met allerlei angsten in de bundel staan, dingen waar mensen bang voor zijn. Het zijn bekende angsten waar je ook een behandeling voor kunt krijgen. Ik heb er de konkrete dingen uit willen halen, die uiteindelijk een beschrijving van de wereld opleveren. Je kunt overal bang voor zijn. Je kunt er ook naar verlangen. Voor een mooie vrouw kun je bang zijn. Voor lesbische liefde. Voor hetero-sexuele liefde. Voor de tandarts. Wat ik voor mijn beeldend werk doe, is het volgende: ik spreek al die woorden uit in een soort tandporselein. Het worden dan heel rare klompjes. Ik heb er nu twintig uitgeprobeerd. Ze houden het midden tussen een schelp en een tong. Je ziet ook tanden er in. Het is heel letterlijk de afdruk van een woord. Wat ik er mooi aan vind, is dat het allemaal gezegd is een keer.
Ik ben geïnteresseerd in het allerkleinste en het allergrootste. Dat iets expansiefs als de oerknal in je mond past. Als woord. Als samengebalde betekenis, in een begrip. En dat de taal dat mogelijk maakt, dat is geweldig.

Ik wil in mijn nieuwe bundel laten zien welke vormen angst kan aannemen, hoe angst de gedachten, mensen, menigtes stuurt. En nooit krijgen we de angst zelf te zien. Ik stel me angst voor als een zwerm, die zich onvoorspelbaar gedraagt in je binnenste maar ook de buitenwereld - tot en met de politiek - beheerst. Het onberekenbare gedrag van de zwerm, die in verschillende vormen voorkomt in mijn nieuwe bundel, is mogelijk het enige wat het innerlijk met de werkelijkheid, de buitenwereld verbindt - met alle gevolgen vandien.

Kun je je voorstellen dat een dichter jaloers is op een zangeres als Adèle die meer dan duizend mensen in the Royal Albert Hall tot overgave dwingt met haar zang? Het publiek zingt haar teksten mee.
M.B.: Ik hou van haar stem en ik wil me ook wel overgeven. Maar is dat wat je als dichter wil? Moeten de lezers of toehoorders zich overgeven? Ik denk van niet.
Ik vind voorlezen, optreden, iets verschrikkelijks. Ik vind het eng. Misschien wel omdat ik, zodra ik in een microfoon moet spreken, realiseer dat ik als entertainment wordt aangeboden, en weet dat ik dat niet kan waarmaken.
Er moet iets verschuiven en dat is denk ik iets anders dan wat bij zangers in een zaal of stadion gebeurt. Dat heeft te maken met allemaal één worden - meedeinen op iets wat je kent - en dat kan heel troostrijk zijn en kwaliteitsvol, maar dat is niet wat ik wil met mijn gedichten.
Bij poëzie gaat het toch meer om bewustzijn dan om je zelf te verliezen. De lezer moet actief zijn. Ik wil dat er iets gebeurt terwijl iemand leest. Ik wil dat er iets verschuift, zoals dat in mij gebeurt, op het moment dat ik in de tekst ben. Het is iets dat in je gedachten moet gebeuren.
Ik zou het liefst willen dat de lezer bij elke lezing iets anders leest. Zoals David Lynch spanning opbouwt door meubels haast onmerkbaar te verplaatsen wanneer het cameraperspectief wisselt. De filmkijker is zich dat niet bewust, maar voelt wel dat er iets niet klopt. Voor mij is een gedicht geslaagd als de lezer het niet mee wil zingen, niet uit zijn hoofd wil leren, omdat hij weet dat het gedicht elke keer dat hij het leest, een nieuwe vorm aanneemt.

===