woensdag 12 oktober 2011

Wouter Godijn -De blinde boogschutter

De hemelvaart van de reuzenmuis


1

Ik kan niet kiezen! Leeuwen en brandende hoepels:

allebei even mooi. Dat had ik niet moeten zeggen!


Onmiddellijk vier heren in strenge pakken:

'Wat bedoelt u met mooi?'


'Zo veel mogelijkheden,' zeg ik. 'Alleen uw adem al bijvoorbeeld.

Notenmuskaat, omelet, gedroogde tomaten. Is het niet fantastisch?'

Ik doe of ik gelukkig ben. Nachoem Wijnberg komt binnen.


'Ter vergelijking, stel:

alle scholen zijn verbrand

en een muis' - o. ik vergis me, muis moet man zijn - 'een muis die zijn studie

afbrak om zijn familie te onderhouden

schrijft op wat hij geleerd heeft en wat hij had kunnen leren.'


Ik kan niet kiezen. Daar is Peter Theunynck.

Broeierig rijmen zijn woorden door de kamer.


'Catalogen van het ontschaamde.'


Zal ik hem afzuigen?


Daar is Ilja Leonard Pfeijffer. 'Zing!' roept hij. 'Zing!'

Om tijd te winnen begin ik aan een gedicht over de vele veren en de reuzenmuis,


roomwitte veren, grijze, lichtgele,

alle wild in beweging

en daarboven zo nu en dan het bekommerde kopje van de reuzenmuis


... leidt ons diep in het zachte

met lange banen licht behangen bos,

met andere woorden, niet slaan maar strelen.


'Zing!' roept Ilja Leonard Pfeijffer.


'De reuzenmuis wil naar de hemel,

maar pakt het verkeerd aan,

je moet niet naar de hemel willen gaan...'


'Dit betekent niets,' zegt Astrid Lampe samenzweerderig. Er hangen grote,

uitnodigende tuinscharen

achter haar aan het plafond.


'Velig onder de plasparaplu nadert de vader de hoogslaper.'


'...je komt er juist vandaan.

Dus keer je om en ga terug-terug-terug.

Pompompommerdepom. Pompompommerdepom.'


Ik ben gaan liggen. Het ruikt naar saffraan.

(Vrouwen kunnen hard schreeuwen en lekker koken.)

Ik herinner me wat mijn ouders over mijn kleutertijd vertelden:


een meisje beet, uit liefde, in mijn buik.


Maar ik houd me vast aan de reuzenmuis zoals hij zich aan mij vasthoudt.

O, het donker is vol geuren!


2

Vreemd hoe het woud zich opent terwijl het zich sluit.

De bomen lijken op groene rook.


'Mamma, mag ik het doen?'


Een zin die, direct nadat hij is uitgesproken, van heel ver, als een trekvogel naar

me terugkeert.

Oude man licht, nee, ligt, op de bank....luisteren naar zijn bloed...

fantaseren over sleutels, zwaluwblauw.

Waarom rijmen vrouwen in plaats daarvan op rijp in de winter? (Bomen turen,

turen in de sneeuw met bijziende ogen


-klapklap!-


één lang ogenblik: een vogel slaat met een strijkstok op de snaren van zijn vleugels.)

Vrouwen rijmen niet op rijp, maar op houden en trouwen, op touwen, op bitter,

op ijzer en vuur.


...hoe regensluiers met een soort terloopse tederheid over de

heuvels glijden,

honderden jaren - néé:

langer... Een driewieler...

komt dichterbij. Blijft staan. Afwachtend.

Als ik erop ga zitten word ik liefdevol voortgestuwd door een storm van licht.

Bruisend

licht, zachtgeel

als sinaasappelsap verdund met water.


Dat het leven toen niet ophield, dóórging, zo lang nog.


Cadeautjes, een rode mantel (die zichzelf soms terugveranderde in het gordijn

voor de speelgoedkast), Sinterklaas in de zomer.


Hoe het zich opent terwijl het zich sluit.


De blinde boogschutter

Wouter Godijn (1959) debuteerde niet met gedichten, maar met een roman: in 1997 verscheen van hem Witte tongen. Drie jaar later publiceerde hij zijn eerste dichtbundel Alle kinderen zijn van glas. De derde bundel van Godijn, De karpers en de krab (2003), werd in 2004 genomineerd voor de VSB-Poëzieprijs. De jongste bundel is Wiegeliederen en Blaaskikkermuziek.

Je gebruikt graag bijzondere metaforen. De titel van het eerste gedicht van je jongste bundel is: ‘De hemelvaart van de reuzenmuis’. Hoe kom je aan zo’n beeld?

Ken je het verhaal van de boeddhistische monnik? Er was een meester, die gevorderd was, al dicht bij het licht. Hij was zo ver dat hij met een blinddoek voor zijn ogen een pijl in een roos kon schieten. Hij schoot en de pijl kwam ergens terecht en dan renden de leerlingen naar die plaats toe en maakten er een roos omheen. De blinddoek ging af en de leerlingen riepen: ‘De meester heeft in de roos geschoten!’

Zo is het met mijn metaforen en in zekere zin helemaal met mijn gedichten. Ik ga eerst zo maar wat doen en dan later construeer ik er een roos omheen, een betekenis. Ik zit beslist niet te denken: goh, ik moet een metafoor hebben... iets met een muis. Nee, pats, daar is de reuzenmuis!

De zenmeester wordt bedot door zijn leerlingen. Toch is zo’n meester in staat om, door zijn concentratievermogen, door zijn oefeningen, bijna blind raak te schieten.

Zo lijkt het wel. Misschien is het met mijn poëzie ook zo, dat ik mezelf en anderen bedot en dat het vervolgens toch betekenis krijgt. En dan is het geen bedotten meer.

Ik vind het overigens niet nodig dat de lezer alle metaforen begrijpt. Als hij iets niet begrijpt, maar wel ondergaat en de prikkeling voelt, dan vind ik het ook goed. Het is niet zo dat ik zelf gedichten die ik lees, helemaal begrijp, maar ik vind ze mogelijk wel mooi. Misschien begrijp ik het bijna. Het kan tegenvallen. Je hoort later wat de betekenis is volgens een criticus of de dichter zelf en je denkt: mijn betekenis was eigenlijk mooier.

Een betekenis is altijd verbonden met een ervaringsveld. De dichter kan iets bedoelen, jij leest het met je eigen lees- en leefervaring.

Ja, ik lees wel eens een interpretatie van mijn eigen gedicht en denk: die interpretatie vind ik mooier of beter dan die van mezelf.

Je kunt bij ‘de reuzenmuis’ puur op de klank afgaan en zeggen dat het een mooi woord is.

De botsing van de eu en de ui, van groot en klein. Het is verder een mooi figuurtje, een stripfiguur.

Ja zeker. Denk aan ‘de vele veren’. (Doet een onhandig vliegende reuzenmuis na.)

Nederig als een muis, weliswaar een reuzenmuis, en dan toch de hemelvaart. Het is een prachtige titel, die de lezer naar binnen trekt.

De dichter begint meteen met een zelfcorrectie. Dat doe je vaak.

Ik heb sterk de neiging - klaarblijkelijk mogelijk sterker dan andere mensen - om als ik a denk, meteen er aan te twijfelen en dus naar b te gaan. Zelfcorrectie is een methode om te denken: nu heb ik alles gezegd, dan zal het wel goed zijn. Als je de pijlen alle kanten opschiet, zal er wel één in de roos gaan.

Het maakt het gedicht ook kwetsbaarder, omdat het mijn onzekerheden toont, maar daar ben ik wel vóór. De suggestie van het ‘schone’ gedicht, dat geen twijfel kent, wil ik niet. Daar voel ik me ongemakkelijk bij.

Ken je de uitspraak van Vroman over ‘het verdomd godderige gedicht’?

Ja. Ik ben het met hem eens, maar soms heb ik dat een gedicht zo maar ineens, ploeperdeploep, komt. Meestal niet zo lang. Dan mag het, dat ‘godderige’, maar als ik me er op toe ga leggen, als ik steeds dat gedicht wil schrijven, nee, dan niet.

Je begint het gedicht met: ‘Ik kan niet kiezen! Leeuwen en brandende hoepels: / allebei even mooi. Dat had ik niet moeten zeggen! // Onmiddellijk vier heren in strenge pakken: / ‘Wat bedoelt u met mooi?’’

Hier zie je in metaforen die mechanismen van zelfcorrectie optreden. Dat zie ik nu. Ik heb een uitspraak gedaan en wordt meteen overmand door twijfel. Vier heren in strenge pakken maar liefst. Bijna Kafka-achtig.

Dat zijn mannetjes in jou, correctiemechanismen.

In het dagelijks leven onttrek ik me daaraan, omdat ik misschien anders een heel vreemde indruk zou gaan maken op de medemens. Naar aanleiding van deze bundel hebben enkele mensen gezegd: ‘Het is heel grappig, maar in werkelijkheid ben je veel serieuzer.’

Ik zei toen: ‘Het is omgekeerd. Dit is serieus en in de werkelijkheid doe ik me soms anders voor. Als ik daar al die heertjes aan het woord laat, wordt het zo druk...

Speelt een rol dat het woord ‘mooi’ niet in een gedicht mag?

Ja. Dat is de vraag. Leeuwen en brandende hoepels. Het aanmatigende van allebei mooi. Op dat moment lijkt het de schoonheid te omarmen. Dan komen die heren op. Hohoho, wat doen wij daar? Godijn, kom jij eens hier.

Een stijlfiguur die hier past is de ironie.

Van ironie wordt vaak gezegd dat het typisch Nederlands is. We moeten er van af. Ik voel me bij ironie als een vis in het water. Ironie stelt me in staat tot maximale eerlijkheid. Daar zit die zelfcorrectie al in. Je kunt de twee kanten laten zien. Als lezer zag ik dat graag. Vroeger bij Reve.

Een romantische stijlfiguur. De romantiek geeft ruimte aan keuzes. De Verlichting geeft door haar rationaliteit veel meer richting: dit is het.

Nu zeggen meteen een paar heren: ‘Romantiek? Hohoho.’ Maar bij het heel strenge logische denken voel ik me niet zo op mijn gemak. Zeker niet bij de stelling dat iets a moet zijn, of b. A en niet-a tegelijk mag dan niet.

Het post modernisme heeft wel iets gemeen met de romantiek.

Herhaling, dat is een stijlfiguur die ik vaak in je poëzie vind. Je wilt de dingen duidelijk stellen.

Soms moet het inderdaad nog een keer, maar herhaling kan gauw saai worden. Voorzichtig dus.

Als je de bundel openslaat, valt onmiddellijk de vorm van de tekst op. Het ziet er niet uit als proza, omdat er veel stukken wit in zitten, maar het ziet er ook niet uit als traditionele poëzie, met strofen die afgewisseld worden met regels wit. Je hebt korte en lange regels.

Het lijkt een tussenvorm. Dat heeft te maken met het parlando-effect. Het moet spreektalerig.

Ik heb net gezegd dat het ‘godderige gedicht’ mij niet zo aantrekt en ik ben voor mezelf - dat is puur persoonlijk, ik wil niet beweren: zo moet poëzie zijn! ... Ik voel mij sterk aangetrokken tot het lichten van de taal uit de stroom van het proza en dan allerlei accenten aan te brengen uit de parlando-achtige poëzie. Ik wil niet in het keurslijf van de klassieke poëzie. Ik hou veel van allerlei beroemde vertaalde poëzie, juist omdat dan veel van het rijm en ritme verloren gaat. Misschien dat als ik de beroemde Scandinavische poëzie van bijvoorbeeld Gustavson en Tranströmer in de oorspronkelijke versie zou kunnen ondergaan, ik enigszins geshockeerd zou zijn.

Strofen als alinea’s; zo ziet het er uit.

Niet altijd. Er zijn gedichten met wel korte regels. Bijvoorbeeld ‘Het land van de dode dieren’ en ‘Ring’. Drie strofen van drie regels.

Ring

Geen pratende sleutelhangers, geen pedicures, geen Handige Harries.

Alleen koel, helder water

dat niemand leest

en niemand begrijpt.

De lucht hoog oprijzend

blauw ijs. De reis

van nul naar nul

‘Ik geef je een ring.’

‘Ik kan de ring die je aan me geeft niet zien.’

‘Dan is het goed.’

Je gebruikt daar assonantie en alliteratie.

Dan zie je dat ik heus wel eens kan refereren aan de klassieke vormen, maar ik moffel het vaak een beetje weg. En een grapje. Met Handige Harrie ga ik de kant van de Gamma-reclame op.

Shockeren vind ik niet terug in de boeken over stijlfiguren, maar het moet zo iets zijn. Jij gebruikt die figuur graag en bewust, denk ik.

Dat is een gewetensvraag. Nu moet ik even diep in mijn ziel kijken. Doe ik dat bewust, shockeren? Ja, het antwoord is ja.

Reve deed het ook graag. Het heeft tot effect dat de lezer even op scherp wordt gesteld.

Ja, dat is wel een beetje wat ik hoop. Een schokje, dan zijn ze misschien even goed bij.

Je laat graag dingen op elkaar botsen. Het triviale met het ideale.

Daar volg ik de Schepper na. Dat heeft met mijn thematiek te maken. In het leven wordt veel gebotst. Tegenover het banale sta ik heel ambivalent. Ik word er zenuwachtig van.

Ik verzet me tegen het goddelijke gedicht. Daar wordt het botsen weggemoffeld. Daar wordt alles rein en zuiver. Zo is het in werkelijkheid niet. Juist als er een godderige atmosfeer ontstaat creëer ik graag een botsing.

Daar wordt de vorm bepaald door de inhoud. Het gedicht moet kloppen met een bepaalde levensvisie.

Het vieze moet naast het schone, maar het is niet zo dat ik tijdens het schrijven denk: zo, nu gaan we er iets schokkends tegen aan zetten. (Bijvoorbeeld over Theunynck: ‘Zal ik hem afzuigen?’ R.E.)

Ik begin gewoon te schrijven en later komen de bedenkingen en het aanscherpen.

De metafoor van het boogschieten is heel goed. Het is niet zo dat je maar wat schiet en daarna de zaak bedriegt. Het komt op een gekke manier goed. Je schiet raak en helpt een beetje door er een roos omheen te tekenen.

Dat kun je goed horen in de jazz. Men gaat maar wat spelen, maar plotseling hoor je de pijl in de roos gaan. Het is overigens niet zo... Daar komt weer een man met een streng pak aan... Ik construeer ook wel eens bewust. Er is een soort wisselwerking. Op een gegeven moment zie je dat er iets aan het ontstaan is en dan ga ik er bewust aan bouwen.

Zo ontstaat een bundel ook. Het begint met het oprijzen van iets dat me zelf verbaast, maar daarna ga ik streng worden. O. dit is een mooi gedicht! Ja maar, het past niet in deze bundel! Dan gaat het weg, soms wel voor altijd.

De kennis van zaken rond de techniek, de formele poëtica, heb je opgedaan door het lezen van poëzie?

Ja, voor zover ik die kennis heb, want sommige termen ken ik niet of kan ik niet uitleggen of vergeet ik weer. Ik heb boven wel een boekje staan met alle stijlfiguren, uit mijn middelbare-schooltijd, en daar kijk ik wel eens in, maar als je me gaat overhoren kom ik er heel slecht van af. Ik heb het niet paraat en dat hou ik graag zo.

In ‘De hemelvaart...’ noem je dichters, van wie de lezer mag vermoeden dat de schrijver van het gedicht ze goed vindt. Nachoem Wijnberg, Peter Theunynck, Ilja Leonard Pfeijffer en Astrid Lampe.

Ik moet eerlijk zeggen dat ik een beetje vergeten ben hoe Theunynck was.

Het was vooral mijn bedoeling om de dichter te laten zien tussen alle mogelijke invloeden die op hem, mij dus, inwerken. Het heeft te maken met mijn verzet tegen strenge richtingen. Het aanhangen van een school lijkt me juist strijdig met het wezen van de poëzie. Ik vond het leuk om de dichter neer te zetten als een kind in een snoepwinkel of een vrouw in een kledingzaak. O, wat een mooie jurk en dan komt Wijnberg. Ik kan niet kiezen. Ik wil ze allebei. Dat botst: Pfeijffer en Wijnberg.

Misschien is de volgorde wel associatief tot stand gekomen: afzuigen, zingen... en daar is Pfeijffer die roept: ‘Zing!’

Dat zou best kunnen. Nu we er over praten zie ik dat wel.

‘Zing!’ Dat is een goed voorbeeld van de herhaling. Daar dacht ik: het moet nog een keer.

‘Veilig onder de plasparaplu nadert de vader de hoogslaper’: dat is een imitatie van mij van Lampe.

Al die kinderlijke beelden zijn bewust gekozen. Het lijkt of de hemel wordt gevonden door terug te gaan.

Die assonantie van de aa is bewust?

Dat is een goed voorbeeld van een techniek waarvan ik me niet bewust was. Ik weet half dat ik het doe, maar het moet vooral een beetje verborgen blijven.

En als er een aa te veel zou staan, dan haal je hem weg bij nalezing.

Ja, op gevoel. Ik zou blokkeren als ik me er te bewust van word.

Er is wel steeds de reflectie. Hier bijvoorbeeld: ‘(Vrouwen kunnen hard schreeuwen en lekker koken.)’ Je zet daarmee de lezer terug in de gewone wereld.

Dat is een stap van het zweverige naar het banale.

Die vrouw is ook een beetje een mamma.

Philip Roth schrijft over de overeenkomst. Ik zal het even pakken. Hier: ‘Een man die ziek is wil zijn moeder bij zich hebben. Als zij niet beschikbaar is, dan maar andere vrouwen.’

2 begint met ‘Vreemd hoe het woud zich opent terwijl het zich sluit.’ Dat is een paradox die uit de werkelijkheid voortkomt.

Weer niet bewust genoteerd, later wel gezien. Je kunt er Dante bijhalen; niet dat ik daar veel van weet... maar bij ‘woud’ denken we toch gauw aan Dante.

Het is een praktische herinnering. Je liep een bos in en toen sloot het zich, terwijl het zich opende.

Zo ging het waarschijnlijk.

De volgende regel is een vergelijking, geen metafoor. ‘De bomen lijken op groene rook.’

De metafoor zou daar te sterk zijn: alleen ‘groene rook’. Alweer puur intuïtief. Dan is het bos te zeer uit zicht geraakt.




Geen opmerkingen:

Een reactie posten